Invoeringswet Wetboek van Strafrecht
Wet van 15 april 1886, houdende bepalingen, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 maart 1881 (Staatsblad n°. 35) vastgestelde Wetboek van Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving, alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe wetboek
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens art. 475 van het bij de wet van 3 Maart 1881 (Staatsblad n°. 35) vastgestelde "Wetboek van Strafrecht" het in werking treden van dat Wetboek bij de wet moet worden geregeld, terwijl het tevens noodzakelijk is zoowel om bepalingen vast te stellen omtrent den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving, als om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe wetboek;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
I
Algemeene bepalingen
Artikel 1
De wetten van 10 Juni 1840 (Staatsblad n°. 20-26) zijn ingetrokken.
Artikel 2
Het bij de wet van 3 Maart 1881 (Staatsblad n°. 35) vastgestelde Wetboek van Strafrecht treedt in werking op den 1sten September 1886.
II
Bepalingen, houdende afschaffing, handhaving of wijziging van wetten die thans inwerking zijn
Artikel 3
Op het in art. 2 vermelde tijdstip zijn afgeschaft:
a
het Fransche Wetboek van Strafrecht (Code Pénal), voor zoover het thans nog hier te lande van kracht is;
b
het besluit van den Souvereinen Vorst van 24 Januari 1814 (Staatsblad n°. 17), omtrent den boekhandel en den eigendom van letterkundige werken, voor zooverre dit besluit nog niet is afgeschaft;
c
de wetten van:
6
October 1791, concernant les biens et usages ruraux et la police rurale;
28
September 1816 (Staatsblad n°. 51), "tot vaststelling van straffen voor hen, die vreemde Mogendheden beleedigen";
12
December 1817 (Staatsblad n°. 33), "houdende straffen tegen degenen, die, niet aan den militairen rechtsdwang onderworpen, de desertie van het krijgsvolk begunstigen";
20
November 1818 (Staatsblad n°. 39), "houdende strafbepalingen om den slavenhandel te beteugelen";
23
December 1824 (Staatsblad n°. 75), "houdende daarstelling van nadere maatregelen tot wering en uitroeijing van den slavenhandel";
16
Mei 1829 (Staatsblad n°. 34), "houdende aanvulling van eenige gapingen in het Wetboek van Strafrecht";
19
Mei 1829 (Staatsblad n°. 35), "strekkende om de vermenging van vergiftige of andere schadelijke zelfstandigheden in eet- en drinkwaren te beteugelen";
1
Juni 1830 (Staatsblad n°. 15), "tot beteugeling van hoon en laster en andere vergrijpen tegen het openbaar gezag en de algemeene rust";
24
Juli 1871 (Staatsblad n°. 84), tot wijziging van art. 7 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n°. 102), "houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld";
10
Mei 1837 (Staatsblad n°. 21), "houdende tijdelijke aanvulling der bepalingen omtrent de enkele en bedriegelijke bankbreuk";
3
Juni 1859 (Staatsblad n°. 44), "houdende wijziging en aanvulling der wet van 12 December 1817 (Staatsblad n°. 33), met opzigt tot het koopen, in pand of bewaring nemen, of ontvangen van militaire kleedingstukken enz.";
28
Juni 1851 (Staatsblad n°. 68), "tot invoering van het stelsel van eenzame opsluiting ten aanzien van enkele op te leggen straffen";
3
Juni 1859 (Staatsblad n°. 44), "houdende wijziging en aanvulling der wet van 12 December 1817 (Staatsblad n°. 33), met opzigt tot het koopen, in pand of bewaring nemen, of ontvangen van militaire kleedingstukken enz.";
29
Juni 1854 (Staatsblad n°. 102), "houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld";
3
Juni 1859 (Staatsblad n°. 44), "houdende wijziging en aanvulling der wet van 12 December 1817 (Staatsblad n°. 33), met opzigt tot het koopen, in pand of bewaring nemen, of ontvangen van militaire kleedingstukken enz.";
25
December 1860 (Staatsblad n°. 102), "houdende aanvulling van art. 10 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n°. 102), omtrent strafbare poging tot misdaad";
22
April 1864 (Staatsblad n°. 29), "houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken";
17
September 1870 (Staatsblad n°. 162), "tot afschaffing der doodstraf". De artt. 2 en 7 dezer wet blijven van kracht;
24
Juli 1871 (Staatsblad n°. 84), tot wijziging van art. 7 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n°. 102), "houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld";
12
April 1872 (Staatsblad n°. 23), "houdende bedreiging van straf tegen de vernieling en de onbruikbaarmaking van schepen en andere vaartuigen door andere dan de in artt. 434 en 435 van het Wetboek van Strafrecht genoemde middelen"; April 1872 (Staatsblad n°. 24), "tot vervanging van de artt. 414, 415 en 416 van het Wetboek van Strafrecht door andere bepalingen";
31
December 1875 (Staatsblad n°. 255), "tot toepasselijkverklaring van art. 55 van het Wetboek van Strafrecht, voor zooveel de aansprakelijkheid voor de gerechtskosten betreft op hen, die wegens ééne en dezelfde overtreding veroordeeld worden";
d
de strafbepalingen alsmede alle bepalingen omtrent onderwerpen in de acht eerste Titels van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht behandeld, welke in andere dan de onder a, b en c genoemde wetten voorkomen, voor zoover die wetten vóór 1 Maart 1886 zijn in werking getreden en de bedoelde bepalingen niet in deze wet worden gehandhaafd. Disciplinaire voorschriften worden niet als bepalingen beschouwd, onder letter d bedoeld.
Artikel 4
Op het in art. 2 vermelde tijdstip zijn mede afgeschaft:
1
het avis du Conseil d'Etat van 28 October/20 November 1806 sur la compétence en matière de délits commis à bord des vaisseaux neutres dans les ports et rades de France;
2
de wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n°. 103), houdende "uitbreiding van de regtsmagt der kantonregters in strafzaken".
Artikel 5
De bepalingen krachtens welke de Regeering vreemdelingen, wegens bedelarij of landlooperij veroordeeld, over de grenzen doet leiden, blijven van kracht.
Artikel 6
[1.] Blijven van kracht de bepalingen omtrent onderwerpen in de acht eerste Titels van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht behandeld alsmede de strafbepalingen, welke voorkomen in verdragen met buitenlandsche Mogendheden.
[2.] Feiten, bij deze verdragen strafbaar gesteld, worden, voor zoover deze strafbaarstelling niet geschiedt door toepasselijkverklaring van het nationale recht, beschouwd als overtredingen.
Artikel 7 [Vervallen per 01-10-1962]
Artikel 8
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 9 [Vervallen per 01-01-1923]
Artikel 10
De volgende strafbepalingen en bepalingen omtrent onderwerpen in de eerste acht Titels van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht behandeld blijven, behoudens de in deze wet vermelde wijzigingen, van kracht.
1
Art. 12 van de publicatie van 24 Februari 1806, houdende bepalingen omtrent een algemeen rivier- of waterregt, art. 7 van Titel XXVIII en, voorzoover het hertogdom Limburg betreft, de artt. 42, 43 en 44 van Titel XXVII van de Ordonnance des eaux et forêts du mois d'Août 1669; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving ]
2
[Vervallen.]
3
de artt. 6 en 7 van de wet van 1 Maart 1815 (Staatsblad n°. 21), houdende "voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd";
4
[Vervallen.]
5
[Vervallen.]
6
de artt. 5, 20, 24, 26, 28, 30, 32, 33, 36, 37, 38, 40, 42, 43, 44, 45, 48, 53, 55, 56, 57, 64, 66 en 69 van de wet van 9 Juli 1842 (Staatsblad n°. 20) op "het Notarisambt", gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1878 (Staatsblad n°. 29) en bij die van 26 April 1876 (Staatsblad n°. 85); [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
7
art. 13 van de wet van 28 Augustus 1843 (Staatsblad n°. 37), houdende "vaststelling eener algemeene bepaling en van den eersten Titel van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
8
art. 7 der wet van 28 Augustus 1843 (Staatsblad n°. 38), houdende "vaststelling van den tweeden Titel van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken";
9
[Vervallen.]
10
de artt. 9, 12 en 13 van de wet van 10 September 1853 (Staatsblad n°. 102), tot "regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen";
11
de artt. 45, 57 en 58 van de wet van 21 December 1853 (Staatsblad n°. 128), houdende "bepalingen betrekkelijk het bouwen, planten en het maken van andere werken binnen zekeren afstand van vestingwerken van den Staat"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
12
[Vervallen.]
13
art. 23 van de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32), tot "regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering" voor zooveel betreft de verwijzing naar de artt. 16, 18, 20 en 21; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
14
[Vervallen.]
15
art. 11 van de wet van 20 Augustus 1859 (Staatsblad n°. 93), houdende "bepalingen op de loodsdienst voor zeeschepen"; [(het overige deel van dit nummer vervallen tengevolge van de Wet van 20 april 1895, S. 71)] [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
16
[Vervallen.]
17
[Vervallen.]
18
het eerste en tweede lid van art. 19 van de wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 60), regelende "de uitoefening der geneeskunst", aangevuld door de wet van 23 April 1880 (Staatsblad n°. 65); [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
19
art. 31, eerste en tweede lid, en art. 32, eerste, tweede en derde lid, van de wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 61), regelende "de uitoefening der artsenijbereidkunst"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
20
art. 41 en het tweede lid van art. 44 van de wet van 14 September 1866 (Staatsblad n°. 138), houdende "bepalingen betrekkelijk de inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, en de transporten en leverantiën voor 's Konings legers of vestingen gevorderd", gewijzigd bij de wet van 29 Maart 1877 (Staatsblad n°. 53); [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
21
art. 3 van de wet van 6 April 1869 (Staatsblad n°. 39), houdende "intrekking der wetten van 29 Floréal jaar X en 7 Ventôse jaar XII (Vervoer van vrachten op de landwegen)";
22
[Vervallen.]
23
art. 40, aanhef en 1°. en 2°., art. 41, aanhef en nos. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11, art. 42 en art. 43, aanhef en nos. 2, 3, 4 en 7 van de wet van 10 April 1869 (Staatsblad n°. 65), tot "vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving. ]
24
[Vervallen.]
25
[Vervallen.]
26
[Vervallen.]
27
[Vervallen.]
28
art. 12, 2de en 3de lid van de wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 98), tot "regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst", gewijzigd door de wet van 4 April 1875 (Staatsblad n°. 37); [Bevat wijzigingen in andere regelgeving. ]
29
Vervallen.
30
de artt. 53, 54, tweede lid, van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), tot "regeling van de dienst en het gebruik der spoorwegen", art. 56, aanhef en 2de lid, met uitzondering der strafbaarstelling van het niet voldoen aan een krachtens art. 22 gegeven bevel of verbod; art. 56, 3de en 4de lid; artt. 58 en 63 dier wet; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
31
art. 22, met uitzondering van het voorlaatste lid, en art. 29, voor zooveel betreft de toepasselijkverklaring van art. 22, van de wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 95), tot "regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
32
Vervallen.
33
Vervallen.
34
de artt. 65 en 102, eerste lid, van de wet van 28 April 1876 (Staatsblad n°. 102), tot "regeling van het hooger onderwijs", gewijzigd bij de wetten van 7 Mei 1878 (Staatsblad n°. 33), van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 107), van 15 Juni 1883 (Staatsblad n°. 75) en van 23 Juli 1885 (Staatsblad n°. 141);
35
art. 9, tweede lid, van de wet van 24 Juni 1876 (Staatsblad n°. 117), houdende "regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst";
36
art. 2, 2de en 3de lid, van de wet van 28 Juni 1876 (Staatsblad n°. 150), houdende "maatregelen tegen het gevaar, hetwelk door den in-, door- en vervoer van vergiftige stoffen kan ontstaan"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
37
[Vervallen.]
38
art. 19 van de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), tot "wering van besmetting door uit zee aankomende schepen"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
39
Vervallen.
40
Vervallen.
41
art. 9, met uitzondering van het voorlaatste lid, van de wet van 23 April 1880 (Staatsblad n°. 67), betreffende "de openbare middelen van vervoer, met uitzondering der spoorwegdiensten";
42
[Vervallen.]
43
[Vervallen.]
44
[Vervallen.]
45
de artt. 6, 7 en 8 van de wet 7 December 1883 (Staatsblad n°. 202), "ter uitvoering van de op 6 Mei 1882 te 's Gravenhage gesloten internationale overeenkomst tot regeling van de politie op de visscherij in de Noordzee buiten de territoriale wateren";
46
de artt. 36, aanhef en 3°., 37, met uitzondering van het laatste lid, en 38 van de wet van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 96), tot "regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen"; [Bevat wijzigingen in andere regelgeving. ]
47
Vervallen.
Artikel 11
1
De feiten in het vorig artikel bedoeld, worden beschouwd als overtredingen. Zij worden als zoodanig berecht voor zoover niet in de bijzondere wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaald is.
2
De in de wetten in het vorig artikel bedoeld met name genoemde poging blijft als zelfstandige overtreding strafbaar.
3
De op in het vorig artikel bedoelde feiten gestelde gevangenisstraf wordt vervangen door hechtenis met een maximum van gelijken duur doch den tijd van een jaar niet overschrijdende en met een minimum van één dag.
4
Het minimum der geldboete wordt gesteld op of verminderd tot vijftig cents.
5
Wanneer op herhaling van overtreding zwaardere straf is gesteld, zonder vermelding van eenig tijdvak, binnen hetwelk die herhaling moet hebben plaats gehad, is die bepaling slechts dan van kracht wanneer tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de vroegere veroordeeling van den schuldige onherroepelijk is geworden of de op de overtreding gestelde geldboete vrijwillig is betaald.
6
Waar een andere aanvangstijd van den termijn voor de herhaling vastgesteld, is bepaald, wordt de in het vorige lid bedoelde tijd van aanvang daarvoor in de plaats gesteld.
Artikel 12
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 13
De bij bijzondere wetten en verordeningen verleende bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten blijft gehandhaafd, ook voorzoover tegen die feiten thans in het Wetboek van Strafrecht is voorzien.
Artikel 14
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 15
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 16
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 17
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 18 [Vervallen per 31-10-1973]
III
Bepalingen omtrent overtredingen van Algemeene Maatregelen van inwendig bestuur, van Provinciale verordeningen, reglementen en reglementaire voorschriften, van gemeenteverordeningen en van politieverordeningen of keuren van waterschappen
Artikel 19
1
Blijven van kracht, voor zoover betreft feiten waartegen in eenige andere wet niet is voorzien, de bepalingen omtrent onderwerpen in de acht eerste Titels van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht behandeld, alsmede de strafbepalingen, bij eenige bijzondere wet vastgesteld ten opzichte van overtreding van eenigen algemeenen maatregel van inwendig bestuur tot uitvoering dier wet uitgevaardigd.
2
Art. 11 dezer wet is daarbij van toepassing.
3
De bepalingen voorkomende in de wetten bedoeld in het eerste lid van dit artikel omtrent solidariteit bij veroordeeling tot boete, voorziening in geval van wanbetaling van boete, bestemming van boete en van verbeurdverklaarde, niet vernietigde of onbruikbaar gemaakte voorwerpen, verval van het recht van strafvordering door transactie of door vrijwillige betaling van het maximum der boete, alsmede omtrent verzachtende omstandigheden blijven of zijn ingetrokken.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel 20
Waar in de thans bestaande wetten het geven van nadere voorschriften aan algemeene maatregelen van inwendig bestuur is overgelaten, zonder bepaling van straf tegen de overtreding van voorschriften bij die algemeene maatregelen van inwendig bestuur gegeven, zal die overtreding gestraft worden met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de eerste categorie.
Artikel 21
Hij die het reglement betrekkelijk de ontginning van steenkolenmijnen, behoorende bij Ons besluit van 28 Juni 1877 (Staatsblad n°. 155), overtreedt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de eerste categorie.
Artikel 22
Onverminderd de bepalingen van de drie voorgaande artikelen blijft art. 1 van de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12) tot den 1sten September 1893 van kracht
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel 23
1
Art. 74 der wet van 6 Juli 1850 (Staatsblad n°. 39), regelende "de zamenstelling en magt van de Provinciale Staten" blijft van kracht.
2
Art. 1 der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad n°. 86) "tot herziening der wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12) omtrent de straffen tegen overtreders van algemeene verordeningen, enz." blijft van kracht.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel 24
art
47 van de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad n°. 85), regelende "de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen", blijft van kracht.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel 25 [Vervallen per 01-09-1886]
Artikel 26 [Vervallen per 16-08-1895]
Artikel 27
1
In de bestaande provinciale, gemeente- of waterschapsverordeningen, reglementen, reglementaire voorschriften of keuren wordt de gevangenisstraf vervangen door hechtenis, het minimum der hechtenis op één dag en dat der geldboete op vijftig cents gesteld.
2
Wanneer gevangenisstraf en geldboete te zamen of afzonderlijk op het feit zijn gesteld, kan de rechter slechts één van beide opleggen.
3
Behoudens het bij dit artikel bepaalde blijft art. 3 van de wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad n°. 86) van kracht.
Artikel 28
De strafbare feiten, bedoeld in de artt. 20-27, worden beschouwd als overtredingen.
IV
Algemeene bepaling omtrent herhaling van strafbare feiten
Artikel 29
De bepalingen van het Wetboek van Strafrecht omtrent strafverzwaring, in geval van herhaling van strafbare feiten, worden toegepast ook indien de vroegere veroordeeling wegens soortgelijk feit of de vrijwillige betaling van de boete onder de heerschappij der oude wetgeving plaats had, zelfs wanneer in die wetgeving aan het eerste feit eene andere qualificatie werd gegeven.
V
Bepalingen betreffende strafbare feiten vóór 1 September 1886 gepleegd en op of na dien dag te berechten
Artikel 30
Ter bepaling van de bevoegdheid van den rechter en de wijze van rechtspleging, wordt uitsluitend de wetgeving toegepast in werking op het tijdstip waarop rechtsingang werd verleend of, voor de eerste maal, rauwelijks voor de openbare terechtzitting gedagvaard.
Artikel 31
1
In alle zaken waarin vóór 1 September 1886 reeds, al ware het bij verstek, een eindvonnis gewezen is, worden, ook na verzet of na gebruik van het middel van hooger beroep of van cassatie, uitsluitend de oude strafrechtelijke bepalingen toegepast.
2
Indien daarentegen wegens een feit vóór 1 September 1886 gepleegd, eerst op of na dien dag het eerste eindvonnis gewezen wordt, gelden de bepalingen der vijftien volgende artikelen en van art. 48.
Artikel 32
Indien in de oude wetgeving levenslange tuchthuisstraf is gesteld, treedt daarvoor levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren in de plaats.
Artikel 33
Indien in de oude wetgeving vijf tot vijf en twintigjarige tuchthuisstraf is gesteld, treedt daarvoor gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren in de plaats.
Artikel 34
Indien in de oude wetgeving vijf tot twintigjarige tuchthuisstraf is gesteld, treedt daarvoor gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren in de plaats.
Artikel 35
Indien in de oude wetgeving vijf tot vijftienjarige tuchthuisstraf of deportatie is gesteld, treedt daarvoor gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren in de plaats.
Artikel 36
Indien in de oude wetgeving vijf tot tienjarige tuchthuisstraf is gesteld, treedt daarvoor gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren in de plaats.
Artikel 37
Indien in de oude wetgeving verbanning is gesteld, treedt daarvoor gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden in de plaats.
Artikel 38
In de gevallen in de artt. 32-37 bedoeld is de rechter bevoegd, ontzetting uit te spreken van de in art. 28, n°. 1, 2, 3 en 4 van het Wetboek van Strafrecht vermelde rechten, benevens van voogdij en curateele over eigen kinderen, voor den duur in artikel 31 van dat Wetboek aangewezen.
Artikel 39
Indien in de oude wetgeving correctioneele gevangenisstraf is gesteld, treedt daarvoor in de plaats gevangenisstraf waarvan het maximum wordt verminderd tot de helft.
Artikel 40
Indien naar de oude wetgeving ontzetting had kunnen worden uitgesproken van al de in art. 8 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n°. 102) vermelde rechten, treedt daarvoor 's rechters bevoegdheid tot ontzetting van de in art. 28, n°. 1, 2, 3 en 4 van het Wetboek van Strafrecht vermelde rechten, benevens van voogdij en curateele over eigen kinderen, in de plaats.
Artikel 41
1
Indien naar de oude wetgeving ontzetting had kunnen worden uitgesproken van sommige der in art. 8 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n°. 102) vermelde rechten, kan die ontzetting slechts plaats hebben in zoover die rechten ook in art. 28 van het Wetboek van Strafrecht vermeld zijn.
2
Het laatste lid van art. 8 blijft buiten toepassing.
Artikel 42
Indien in de oude wetgeving politiegevangenisstraf is gesteld, treedt daarvoor hechtenis van gelijken duur in de plaats.
Artikel 43
Ten aanzien van het minimum der gevangenisstraf, hechtenis en geldboete, gelden de bepalingen der artt. 10, 18 en 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 44
1
Indien de strafbepalingen der nieuwe wetgeving voor den schuldige minder ongunstig mochten zijn dan die van de oude wetgeving na de verwisseling in de artt. 32-37, 39 en 42 dezer wet voorgeschreven, worden alleen de bepalingen der nieuwe wetgeving toegepast.
2
Alleen de maxima der gestelde straffen worden in vergelijking gebracht.
3
Bij cumulatieve of alternatieve strafbedreiging worden alleen de zwaarste straffen in vergelijking gebracht.
4
Bijkomende straffen worden niet in vergelijking gebracht.
5
Voor zooveel geldboeten betreft, wordt alleen het bedrag der boeten, niet de duur der subsidiaire gevangenisstraf of hechtenis in vergelijking gebracht.
Artikel 45
1
Opzending van bedelaars of landloopers naar een bedelaarsgesticht of werkhuis, kan slechts worden gelast voor zoover krachtens de nieuwe wetgeving veroordeeling tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting zou kunnen worden uitgesproken.
2
De opzending is in geen geval verplichtend.
Artikel 46
1
Indien hetzij naar de oude, hetzij naar de nieuwe wetgeving, het feit alleen op klachte vervolgbaar is, wordt de strafvordering niet ontvankelijk verklaard tenzij de klacht is gedaan.
2
De in art. 66 van het Wetboek van Strafrecht vastgestelde termijn vangt aan op den dag in art. 2 dezer wet bedoeld.
3
Ten aanzien van klachten vóór dien dag ingediend vangt op dien dag de termijn aan bedoeld in art. 67 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 47 [Vervallen per 01-09-1886]
Artikel 48
Alle bepalingen in het Wetboek van Strafrecht gemaakt, betrekkelijk den ingang, de wijze en de kosten van tenuitvoerlegging van straffen, daaronder begrepen de bepalingen betrekkelijk de bestemming van boete en van verbeurdverklaarde voorwerpen en de straffen die, bij gebreke van voldoening aan de rechterlijke uitspraak, daarvoor in de plaats treden, zijn toepasselijk.
VI
Bepaling omtrent straffen vóór 1 September 1886 opgelegd
Artikel 49
Art. 35 van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing op straffen, die ten uitvoer worden gelegd krachtens vonnissen vóór 1 September 1886 gewezen.
Slotbepaling
Artikel 50
Deze wet treedt in werking op den 1sten September 1886.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's Gravenhage, den 15den April 1886.
willem
De Minister van Justitie, DU TOUR VAN BELLINCHAVE.
De Minister van Buitenlandsche Zaken, V. KARNEBEEK.
De Minister van Financiën, BLOEM.
De Minister van Oorlog, WEITZEL.
De Minister van Marine, W. GERICKE.
De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, VAN DEN BERGH.
De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, HEEMSKERK.
Uitgegeven de den dertienden Mei 1886.
De Minister van Justitie,
DU TOUR VAN BELLINCHAVE